In de nacht van 2 op 3 april 1968 stichten Andreas Baader en Gudrun Ensslin samen met twee handlangers brand in twee warenhuizen in Frankfurt am Main. Er vallen geen gewonden. De volgende dag worden de daders opgepakt. Zij verklaren te hebben gehandeld uit protest tegen “de volkerenmoord in Vietnam”.
Door warenhuizen in brand te steken zouden de met Amerika sympathiserende Duitsers aan den lijve ondervinden wat de bevolking van Vietnam ondergaat. Publicitaire ondersteuning krijgen de daders van Ulrike Meinhof, columniste van het linkse studentenblad Konkret uit Hamburg en lid van de verboden Kommunistische Partei Deutschlands. De juridische verdediging van Ensslin berust bij Otto Schily, destijds advocaat en tegenwoordig minister van Binnenlandse Zaken. Baader wordt bijgestaan door Horst Mahler, die na het proces de advocatuur vaarwel zegt en tot de RAF toetreedt. De daders worden tot drie jaar cel veroordeeld. Ensslin en Baader duiken onder in Frankrijk. Baader wordt later teruggevonden en verdwijnt in april 1970 alsnog in de cel.
Uniform
Zijn gevangenschap duurt niet lang. Op 14 mei 1970 wordt hij door Ensslin, Meinhof – die in de tussentijd tot de groep is toegetreden – en enkele handlangers op gewelddadige wijze bevrijd uit een gebouw van de West-Berlijnse universiteit, waar hij aan een onderzoek moest meewerken. Bij de schietpartij raakt een medewerker van het instituut zwaargewond. De gewapende overval geldt als geboorteakte van de RAF. In de volksmond raakt de terreurorganisatie vanwege haar kopstukken bekend als Baader-Meinhof-Gruppe.
Op 15 juni verklaart Ulrike Meinhof, het ideologische brein van de beweging: “Iemand in een uniform is geen mens (…). Het is verkeerd met zo iemand te discussiëren, en natuurlijk mag er worden geschoten”.
De RAF maakt werk van het terrorisme. Tussen juni en augustus 1970 doorlopen Baader, Meinhof, Ensslin en anderen een paramilitaire opleiding in een trainingskamp van de Palestijnse terreurbeweging El Fatah in Jordanië. Na terugkeer in West-Duitsland plegen zij ettelijke bomaanslagen en bankovervallen. Daarbij maken zij honderdduizenden D-Mark buit. Enkele RAF-leden worden gearresteerd, waaronder Horst Mahler, advocaat van Baader tijdens het warenhuis-proces. De stadsguerilla is definitief begonnen.
Het eerste dodelijke slachtoffer van het RAF-terrorisme valt ruim een jaar na de geboorte van de RAF, op 15 juli 1971. De dode valt aan de kant van de terroristen: de door de politie gezochte Petra Schelm komt in Hamburg om het leven tijdens een vuurgevecht met agenten. Niet lang daarna maakt de RAF haar eerste slachtoffer. Op 22 oktober schiet Irmgard Möller politiechef Norbert Schmid dood bij een persoonscontrole, eveneens in Hamburg.
Bomaanslagen
Het daaropvolgende jaar neemt het geweld hand over hand toe. In mei 1972 vinden binnen een tijdsbestek van twee weken bomaanslagen plaats op Amerikaanse legeronderdelen in Frankfurt en Heidelberg, het hoofdbureau van de politie in Augsburg en het hoofdkantoor van uitgeverij Springer (die onder andere het rechts-populistische tabloid Bild uitgeeft) in Hamburg. De bloedige balans: vier dode Amerikaanse soldaten en 74 gewonden. De RAF legitimeert de aanslagen met een verwijzing naar “de massamoordenaars van Vietnam”. Met het excessieve geweld verspeelt de RAF de laatste sympathie die zij tot dan toe had genoten onder de West-Duitse bevolking.
In de zomer van 1972, twee jaar na het ontstaan van de RAF, wordt in een arrestatiegolf de kern van wat bekend kwam te staan als ‘eerste generatie’ opgepakt. Op 1 juni worden Andreas Baader, Holger Meins en Jan-Carl Raspe in Frankfurt ingerekend. Op 7 juni is het in Hamburg de beurt aan Gudrun Ensslin. Op 15 juni volgt de arrestatie van Ulrike Meinhof in Hannover en op 9 juli van Klaus Jünschke en Irmgard Möller in Offenbach. Baader, Meinhof, Ensslin en de anderen worden opgesloten in gevangenissen verspreid over de Bondsrepubliek. Later worden zij overgebracht naar de zwaarbeveiligde Stammheim-gevangenis in Stuttgart, waar in mei 1975 hun proces begint. De oprichters van de RAF zullen niet meer vrijkomen.