Nederlanders komen niet in opstand als overheden en bedrijven het recht op respect voor het privé-leven afbreken. Het is te abstract en overkomt altijd ‘de ander’. Totdat een gewone, blanke Nederlander aan de beurt is. Dan pas schrikken we ons rot, te laat.
STEL U VOOR. Uw zoon gaat naar school, hij kan alleen het schoolgebouw binnen als na een irisscan daarvoor toestemming is gegeven. Gemakshalve wordt via die scan meteen vastgesteld of uw zoon die dag last heeft van agressieve gevoelens en medicijnen moet slikken om te voorkomen dat hij doorslaat.
Of u loopt over straat, er stopt een politiewagen en de u onbekende agent spreekt u onmiddellijk aan met uw naam, omdat hij dit dankzij een chip op uw identificatiekaart al wist nog voordat u de auto zag aankomen.
Of u reist via de Verenigde Staten naar Canada, maar u wordt gearresteerd, omdat uw naam voorkomt op een lijst van verdachte personen waarvan u geen idee had dat u daar op stond, laat staan waarom, maar u wordt onder zware politiebegeleiding naar een land gestuurd waar ze zacht gezegd minder vriendelijk met gevangenen omgaan.
Doe dit niet te snel af als sciencefiction of bangmakerij. Het laatste is waar gebeurd. Een Canadees verdween na een tussenstop in de Verenigde Staten in een cel in Syrië, zonder dat zijn naasten wisten waar hij was. Hij werd gemarteld, maar is uiteindelijk door de Canadese overheid vrijgesproken van welke band met terroristen dan ook. De twee eerste scènes zijn verzonnen, en dus nog geen alledaagse praktijk, maar wel al technisch mogelijk.
Waarom winden zo weinig mensen in Nederland zich op over dit soort ontwikkelingen? Vinden wij het misschien, in tegenstelling tot veel Duitsers, Britten en Amerikanen, geen schending van ons recht op respect voor ons privé-leven, familie- en gezinsleven, onze woning en correspondentie (artikel 8.1 Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden)? Realiseren we ons mogelijk niet wat er langzaam, maar steeds sneller aan het gebeuren is? Of zijn we ervan overtuigd dat de uitzonderingen op dit recht, zoals vastgelegd in artikel 8.2 van dat verdrag, belangrijker zijn en laten we het allemaal gebeuren omdat het voor onze veiligheid, onze gezondheid en ons economisch welzijn is?
De Universiteit van Tilburg bracht in 2005 een rapport uit over veiligheid en privacy, waarin twee toekomstscenario’s voor 2030 worden beschreven. Het voorbeeld van de scholier en de irisscan komt uit dit rapport. Het Rathenau Instituut publiceerde vorig jaar, mede op basis van het Tilburgse onderzoek, een studie met de titel Van privacyparadijs tot controlestaat? Het voorbeeld van de agent die iemand aanspreekt vanwege een chip die de identiteit prijsgeeft, is verzonnen op basis van deze studie.
Wat zich na lezing van beide rapporten onherroepelijk opdringt, is de gedachte dat het voor een leek niet meer te volgen is wat er technisch allemaal mogelijk is. Ontwikkelingen op het gebied van de biomedische wetenschap, de bio- en informaticatechnologie buitelen over elkaar heen en versterken elkaar bovendien nog eens. Een mens kan zich niet druk maken over iets wat hij niet weet of zich niet voor kan stellen. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor de Nederlandse gelatenheid, ware het niet dat al die ontwikkelingen voor onze gemiddelde Oosterburen ook moeilijk te bevatten zijn.
De Duitsers herinneren zich echter de Tweede Wereldoorlog en weten dat een staat misbruik kan maken van zijn macht als er politici aan het roer komen die het niet zo nauw nemen met de grondrechten van hun burgers. Nederlanders zouden vanwege diezelfde oorlog ook behoren te weten hoe fout het kan gaan als keurig gerangschikte gegevens van de burgerlijke stand ineens voor een totaal ander doel worden gebruikt. Zou dit besef alleen nog leven bij de ouderen die de oorlog hebben meegemaakt, bij mensen die inmiddels niet meer actief zijn als politicus, ambtenaar, jurist of activist, en onvoldoende zijn doorgegeven aan jongere generaties?
Naast het gebrek aan inzicht in technische mogelijkheden speelt ook het gebrek aan overzicht van wat de staat wettelijk allemaal mag een rol bij de Nederlandse gelatenheid. De studie van het Rathenau Instituut laat zien hoe bevoegdheden voor politie en inlichtingendiensten beetje bij beetje zijn ingevoerd en opgerekt. Eerst mocht alleen op vrijwillige basis bloed worden afgenomen voor DNA-onderzoek bij een verdachte. Daarna werd dat verplicht maar moest het nog wel via de rechter, maar alleen als het om het oplossen van een zwaar misdrijf ging. Vervolgens ging het ook gelden voor minder zware misdrijven, waarbij de bloedafname tevens niet meer via de rechter hoefde te worden geregeld. Inmiddels mag DNA – gevonden op de plaats delict – ook gebruikt worden voor een misdadigersprofiel, oftewel voor het opsporen van verdachten. Elke stap op zich lijkt misschien een kleine, maar met veel kleine stapjes kun je op grote afstand komen te staan van wat de Nederlanders in het privacyparadijs nog aanvaardbaar vonden.
Het is een taak van de politici om dit soort ontwikkelingen nauwlettend in de gaten te houden. Mogelijk lijden zij aan hetzelfde gebrek aan overzicht van wat technisch allemaal mogelijk is en wettelijk allemaal mag. Als dat zo is, dan doen zij hun werk niet goed. Politici behoren zich de vraag te stellen of elk speeltje waar politie, fiscus of veiligheidsdiensten mee aan de gang willen wel nodig is, hoe dat in het grote geheel past en, vooral, of het het doel dient.
Maar waarschijnlijk maken veel politici zich drukker om het vangen van boeven en terroristen en vinden zij daarom het grondrecht dat de staat ons privé-leven ongemoeid moet laten minder belangrijk. Veiligheid is de kreet waarvoor dat recht moet wijken. Met retorische trucs, net zoals in het gewraakte onderwijsvernieuwingsdebat, wordt iemand de mond gesnoerd die in een debat pleit voor een ander evenwicht tussen het recht op een privé-leven en de behoefte aan veiligheid. ‘Heb je soms iets te verbergen?’ Maar dat argument draait de zaken om. Het maakt van de uitzonderingen die artikel 8 de staat de mogelijkheden biedt om de burger uit te plotten of na te pluizen de regel. Zo wordt een elementair grondrecht aangetast.
Politici verwijzen graag naar 11 september 2001, de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten, als reden voor de ruimere bevoegdheden. Maar het rapport van het Rathenau Instituut laat zien dat die verruiming van bevoegdheden van fiscus, politie en inlichtingendiensten toen al lang gaande was. Zo schrijven de opstellers dat de beëindiging van de Koude Oorlog een rol speelde, omdat de inlichtingendiensten toen een nieuw werkterrein zochten. Dat hebben ze eerst gevonden in de bestrijding van de zware criminaliteit, begin deze eeuw kwam daar het terrorisme bij.
Er zit iets paradoxaals in het telkens benadrukken dat het voor onze eigen veiligheid is dat de staat zo veel van ons mag weten. Dat gaat immers uit van wantrouwen, van het idee dat iedereen wel een crimineel of een terrorist kan zijn. Maar vervolgens moet de burger er maar vanuit gaan dat hij de staat, ofwel de ook maar gewone mensen die die staat vertegenwoordigen, kan vertrouwen. De staat wantrouwt de burger, maar de burger moet de staat vertrouwen.
Ook een opmerking van de Nationale Ombudsman zet aan het denken. Vorige week zei Alex Brenninkmeijer in een interview in NRC Handelsblad dat de overheid te veel is gericht op targets en meetbare doelen, te veel praat in termen als lik-op-stukbeleid. Die manier van denken maakt van burgers objecten die gewantrouwd moeten worden in plaats van mensen van vlees en bloed die voor het overgrote deel te vertrouwen zijn.
Dat de Nederlander gevoelig is voor het argument dat het voor de eigen veiligheid is, zou volgens D66-partijleider Alexander Pechtold te maken kunnen hebben met angst voor risico’s. Een storm zonder voorafgaande waarschuwing vinden we een schande, onze vakantieplek willen we het liefst via Google Earth al helemaal gespot hebben voordat we boeken, en we vinden het al een avontuur als we in een Hollands bos buiten de paden mogen lopen. D66 is tot nu toe het actiefst in het wijzen op de mate waarin gemorreld wordt aan het grondrecht.
Het Rathenau-rapport brengt indirect nog een oorzaak in beeld voor de Nederlandse gelatenheid. De hoofdcommissarissen hebben, zo blijkt, intensief gepleit voor de verruiming van de bevoegdheden van de politie. In polder-Nederland werkt dat. Kijk naar de scholierenbond en de lesurennorm of naar de vakbond en het ontslagrecht. Maar wie poldert er voor artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens? Dat artikel heeft geen eigen bond of club die stennis schopt.
Nog een reden voor de Nederlandse gelatenheid is dat ons idee over wat privé is, is veranderd. In een samenleving waarin mensen elkaar op de televisie ten huwelijk vragen, ruzies alleen nog maar kunnen bijleggen als de camera erbij staat of niet schromen hun wanhopige kinderwens met miljoenen anderen te delen, is de idee over wat derden van je privé-leven mogen weten volstrekt anders dan zo’n dertig jaar geleden. Het zijn dan ook de Nederlanders die de meeste van deze televisieformats op de markt hebben gebracht.
Die Canadees die gevangen zat was overigens van Syrische afkomst. Zijn telefoongegevens waren waarschijnlijk door de Canadese inlichtingendienst doorgegeven aan de Verenigde Staten. Denken individuele Nederlanders misschien dat dit hun niet zal overkomen? Omdat onze AIVD dit niet doet? Of omdat het je niet overkomt als je geen moslim bent en je geen wortels hebt in Syrië of een ander ‘verdacht’ land? Is dat ook een reden dat Nederlanders zich veilig wanen en niet in opstand komen? Totdat het morgen wél een blanke Nederlander overkomt. Liefst een met een gewone baan, met een gewone auto, een gewone partner en heel gewone kinderen. Dan schrikken we ons rot.
Bron: AUKJE VAN ROESSEL / De Groene Amsterdammer