‘Bundeskriminalamt’
Alfred Klaus
Aanvankelijk waren politie en justitie met verbijstering geslagen. Terrorisme was in 1970 nog een relatief onbekend fenomeen. Als het al bestond was het iets van verre landen, zoiets hoorde niet thuis in een beschaafde westerse staat als de BRD. Alles leek juist zo goed te gaan: het ‘Wirtschaftswunder’ was geschied, links zat in de regering, de studentenprotesten waren eindelijk wat geluwd … en daar was opeens een groepje intelligente jonge mensen dat dodelijke bomaanslagen pleegde om de wereld te verbeteren. Het Bundeskriminalamt (de Duitse FBI) had geen idee wat het ermee aan moest. Maar dat er iets moest gebeuren was duidelijk.
Alfred Klaus, destijds medewerker van het Bundeskriminalamt (BKA), kreeg in 1971 opdracht om een speciale commissie op te richten binnen de organisatie: de ‘Sonderkommission Baader-Meinhof’. Klaus, nu al ruim twintig jaar met pensioen, geldt nog steeds als expert op het gebied van de RAF. Hij is inmiddels 84 en zijn gezondheid is niet meer wat ze geweest is, maar zijn geheugen is nog uitstekend. Met enige trots vertelt hij dat Ulrike Meinhof hem de geuzennaam ‘familiesmeris’ gaf, omdat hij stelselmatig de familieleden van RAF-verdachten opzocht, om zich een beeld te kunnen vormen van de voortvluchtige terroristen.
Op basis van die bezoeken, maar later ook na gesprekken met de RAF-leiders zelf, maakte hij karakterschetsen van de staatsvijanden. ‘Ulrike Meinhof gold als de stem van de RAF, zij was de schrijfster. Zij heeft ook de drie belangrijkste pamfletten van de RAF geschreven. Gudrun Ensslin speelde eigenlijk een nog belangrijker rol: ze was een hoogbegaafde persoon, met een sterke neiging tot samenzwering. Ze was ook iemand die goed kon organiseren: ze heeft bijvoorbeeld in de gevangenis een informatie- en scholingssysteem opgezet voor de RAF-gevangenen. Ik zou haar als de motor van de RAF classificeren. En dan Andreas Baader, de man van de daad. In intellectueel opzicht kon hij niet tegen de twee vrouwen op, maar hij had een sterke criminele energie en hij was een persoonlijkheid.’ Over Augustin haalt Klaus zijn schouders op: ‘Hij was een randfiguur.’